Het proces van Europese samenwerking en eenwording, beter bekend als ‘Europa’ of ‘Brussel’ is ondanks veel voorlichting in Nederland nooit een onderwerp geweest van veel politiek debat. Er bestond een brede consensus binnen de verschillende politieke partijen in de naoorlogse periode dat de vitale belangen van Nederland -veiligheid en economische voorspoed – goed waren verzekerd door het lidmaatschap van twee stevige internationale organisaties, de NAVO en de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Deze inbedding van de vitale belangen was zo evident dat niemand het nodig achtte dat onderwerp van het politieke debat te maken.
Het EEG verdrag was een pragmatisch model van samenwerking op grond van wat mogelijk en noodzakelijk was. Met het verwerpen van plannen voor een Europese Defensie Gemeenschap en Politieke Gemeenschap in 1953 was immers al gebleken dat het schetsen van een complete politieke structuur als einddoel van het proces van samenwerking en eenwording politiek gezien een stap te ver was.
In de praktijk is het EEG verdrag gebruikt om binnen Europa op vele terreinen en op vele manieren samen te werken en soevereiniteit gemeenschappelijk uit te voeren. Nederland heeft daar als een van de ‘founding fathers’ enthousiast aan mee gewerkt en zeer veel profijt getrokken van lidmaatschap van de EEG, later de Europese Unie.
Is het verrassend dat velen in Europa met verbijstering kijken naar Nederland, deze week nog gestegen met stip op nummer vijf van de meest competitieve landen door onder meer de prima integratie in de Europese Markt, waar ‘Europa’ als het spook van ‘Hullie uit Brussel’ wordt afgeschilderd?
Het depolitiseren van de vitale belangen heeft ertoe geleid dat de invulling van daarvan, de integratie, onvoldoende de vrucht van een bewust en democratisch ‘gevoeld’ proces is geweest.
Dat ligt niet aan Europa, maar aan het functioneren van de Nederlandse politiek. Het resultaat van een proces kan toch moeilijk verantwoordelijk zijn voor de weg daar naar toe.
Maar de klassieke methode van pragmatisch samenwerken en ‘we zien wel waar we uitkomen’ lijkt niet meer te worden geaccepteerd. De Nederlandse politieke zal ‘een stip op de horizon’ moeten zetten waar we met de EU- en dus met ons zelf- naar toe willen.
Het is duidelijk dat op dit moment de gemiddelde Nederlander geen Europese superstaat wil. Maar terugtrekken uit Europa, de gulden invoeren en in isolatie verder gaan kan wellicht technisch wel, maar is in de praktijk zelfmoord.
Wat moeten we dan met Europa?
Het proces van samenwerking in Europa varieert per beleidsterrein. Het gaat van ervaring en informatie-uitwisseling tot het supranationaal uitvoeren van beleid. Het gebrek aan helderheid over wat er nu wel en niet in Europa gebeurt kan leiden tot het idee dat ‘hullie daar’ alles beslissen terwijl in de praktijk lidstaten beleid coördineren. Europa is kortom een geheel van structuren. Wellicht dat die onduidelijkheid het wantrouwen voedt.
In het federale Duitsland is deze vraag met de Duitse hereniging –ook zo’n moment van zelfreflectie – op de politieke agenda gekomen. De Duitse deelstaten ijveren al lang voor een ‘Kompetenz Katalog’, een duidelijk vastleggen waar Europa wel en niet verantwoordelijk voor is, en wat tot de competentie van de lidstaten behoort.
De verkiezingsuitslag lijkt er niet toe te leiden dat Nederland uit de EU treedt, voor de Nederlandse positie binnen de EU, en dus ons eigen vitale belang, is het van belang duidelijk te maken waar Nederland voor staat. Wellicht kan een reflectie over competenties richting geven aan dat proces.
Drs. Sybren Singelsma heeft Geschiedenis gestudeerd aan de Rijks Universiteit Groningen en werkt bij het Comité van de Regio’s van de Europese Unie.
Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.